Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bank vordert na opzegging van de financieringsrelatie en uitwinning van verstrekte zekerheden de betaling van het restant kredietbedrag. De voormalige ondernemers verwijten de bank te kort geschoten te zijn door a) in het verleden de onderneming te overkrediteren, b) op enig moment de financieringsrelatie ten onrechte af te bouwen, c) de financieringsrelatie ten onrechte op te zeggen en d) bij de afwikkeling van de financiering onzorgvuldig en onrechtmatig te handelen, als gevolg van een en ander volgens hen de bank een schadevergoeding is verschuldigd. Geen van de verwijten houdt stand, waarna toewijzing volgt van het openstaande kredietbedrag.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer / rolnummer: C/08/177634 / HA ZA 15-550

Vonnis van 14 december 2016

in de zaak van

1 de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK SALLAND U.A.,

gevestigd en kantoorhoudende te Deventer,

rechtsopvolgster van de Coöperatieve Rabobank Raalte U.A./B.A. en van de Coöperatieve Rabobank Midden Salland U.A.,

2. naamloze vennootschap RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam en mede kantoorhoudende te Eindhoven,

3. de coöperatie COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,

gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,

rechtsopvolgster van de besloten vennootschap Rabobank Tante Agaath B.V.,

eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,

procesadvocaat mr. M.G.I.W. Teunis te Zwolle,

tegen

1 vennootschap onder firma [A] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [B],

wonende te [woonplaats 1] ,

3. [C],

wonende te [woonplaats 1] ,

4. [D],

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagden in conventie, eisers in reconventie,

advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle.

Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagden] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 20 juli 2015 en het herstelexploot van 13 oktober 2015

de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie

de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie

de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie

de conclusie van dupliek in reconventie.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

in conventie en reconventie

2.1.

[gedaagden] hebben in [plaats 1] aan de [adres 1] een zeugenhouderij en varkensmesterij gevoerd. Vanaf 2006 hebben zij hun bedrijf uitgebreid met een gehuurde locatie in [plaats 2] aan de [adres 2] .

2.2.

Rabobank heeft ten behoeve van de bedrijfsvoering van [gedaagden] de volgende (her)financieringen verstrekt:

een lening tot een bedrag van € 1.470.000,00 d.d. 20 maart 2006 (lening 1429.965.800)

een lening tot een bedrag van € 380.000,00 d.d. 20 maart 2006 (lening 1429.965.851)

een lening tot een bedrag van € 1.850.000,00 d.d. 20 maart 2006 (lening 1429.965.797)

een lening tot een bedrag van € 1.120.000,00 d.d. 19 maart 2008 (lening 1429.920.548)

krediet in rekening-courant tot een bedrag van (thans) € 350.000,00 d.d. 14 oktober 2010 (nr. 1429.54.802).

2.3. Rabobank heeft in verband met voormelde financieringen de navolgende zekerheden verkregen:

een 1e recht van hypotheek ad € 200.000,00 d.d. 8 mei 2007 op percelen landbouwgrond te [plaats 1] aan de [adres 3] ;

een 1e recht van hypotheek ad € 544.536,26 d.d. 19 februari 2008 op het mestvarkens-bedrijf te [plaats 1] met percelen landbouwgrond te [plaats 1] aan de [adres 3] ;

een 2e recht van hypotheek ad € 1.100.000,00 d.d. 24 december 2001 én een 3e recht van hypotheek ad € 4.400.000,00 d.d. 12 april 2006, beide op het woonhuis met bedrijfsgedeelte en verdere opstallen en landbouwgrond te [plaats 1] aan de [adres 1] ;

verpanding van inventaris, voorraden, dieren, land- en tuinbouwprodukten, de glasopstanden en installaties en op de vorderingen op derden d.d. 28 juni 1994 en 27 september 2011;

achterstelling en verpanding van de vordering van Stichting Garantiefonds Rabobanken d.d. 20 maart 2006 voor lening 1429.965.851.

2.4. Op de kredietovereenkomsten zijn de Algemene Bankvoorwaarden 2009 (hierna: ABV) van toepassing verklaard.

2.4.1. Artikel 2 “Zorgplicht bank en cliënt” luidt als volgt:

1. De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze Algemene Bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen.

2. De cliënt neemt jegens de bank de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de bank. De cliënt stelt de bank in staat haar wettelijke en contractuele verplichtingen na te kunnen komen en haar dienstverlening correct te kunnen uitvoeren. (…)

2.4.2. Artikel 1 8 “Bewijskracht en bewaartermijn bankadministratie” luidt als volgt:

Tegenover de cliënt strekt een uittreksel uit de administratie van de bank tot volledig bewijs, behoudens door de cliënt geleverd tegenbewijs. (…)

2.5. In december 2008 hebben [gedaagden] Rabobank medegedeeld dat zij geen liquiditeiten meer hadden om hun crediteuren te voldoen. Rabobank heeft daarop Bijzonder Beheer van Rabobank Nederland (hierna: BBR) ingeschakeld, die de onderneming van [gedaagden] onder begeleiding van de afdeling van Begeleiding Bijzondere Financieringen (hierna: BBF) heeft gesteld. In dit verband heeft Rabobank met een krediet van € 400.000,00 onder meer de bij de [gemeente] aangevraagde BBZ-lening voorgefinancierd en [gedaagden] uitstel verleend van aflossing tot 1 december 2009. Na effectuering van deze maatregelen is de begeleiding door BBF beëindigd.

2.6. Eind 2010 hebben [gedaagden] Rabobank opnieuw verzocht de overeengekomen aflossingsverplichtingen tijdelijk op te schorten. Rabobank is daartoe onder voorwaarden bereid geweest en heeft uitstel van aflossing verleend tot 1 oktober 2011. Rabobank heeft daarbij aan [gedaagden] toestemming verleend voor verkoop van 3,8 hectare grond voor € 180.000,00 zonder aflossing aan de bank.

2.7. Vanaf oktober 2011 is met regelmaat tussen Rabobank en [gedaagden] gesproken over de slechte resultaten van de door [gedaagden] gedreven onderneming. Rabobank heeft [gedaagden] in november 2011 opnieuw aangemeld bij BBF. Per brief van 1 december 2011 heeft Rabobank in reactie op een vraag van [gedaagden] naar een aanvullende financiering van € 1.000.000,00 en de daarover gehouden besprekingen van onder meer 23 november 2011 aan [gedaagden] onder andere de afspraak bevestigd dat op korte termijn een betaaldagsysteem wordt ingevoerd en dat [gedaagden] een consultant zullen aanstellen die het bedrijf zal doorlichten, zowel in de structuur als financieel, onder toezegging dat de aflossingen tot 30 januari 2012 zijn opgeschort. [gedaagden] hebben die brief voor akkoord ondertekend.

2.8. Op 2 maart 2012 is opnieuw tussen Rabobank en [gedaagden] gesproken over de financiële positie van de onderneming. De inhoud van die bespreking is per brief van 13 maart 2012 door Rabobank aan [gedaagden] bevestigd. In die brief is onder meer vermeld dat het ingevoerde betaaldagsysteem onvoldoende functioneert omdat [gedaagden] Rabobank regelmatig hebben verzocht om betalingsopdrachten uit te voeren voor de afgesproken betaaldag en sprake was van onvoldoende saldo op de rekening, dat de crediteurenpositie erg hoog is en onhoudbaar lijkt, dat alleen nog nieuwe exploitatievorderingen betaald mogen worden, dat onderzocht moet worden of de locatie [plaats 2] wel positief aan het resultaat bijdraagt en dat voor eind van 2012 duidelijk moet zijn of daar geïnvesteerd moet worden of die locatie moet worden beëindigd. In de brief staat voorts:

Zoals gezegd hebben wij grote twijfels over de haalbaarheid van dit plan, maar willen u deze laatste mogelijkheid niet ontnemen. Indien uit voortschrijdend inzicht blijkt dat het rendement het komende jaar onvoldoende verbetert waardoor u niet meer aan uw bancaire verplichtingen kunt voldoen, rest ons geen andere keus dan uw gehele financiering op te zeggen. U gaf tijdens het gesprek aan zich daar terdege van bewijst te zijn.

Rabobank heeft daarop verwoord maandelijks onderscheidenlijk per kwartaal bepaalde cijfers / rapportages van [gedaagden] te willen ontvangen.

2.9. Per brief van 27 augustus 2012 heeft Rabobank herhaald dat zij periodiek financiële gegevens van [gedaagden] wil ontvangen, dat een voorwaarde voor opschorting van aflossingen is dat gegevens tijdig en correct worden aangeleverd, dat de bank zich zorgen maakt over de continuïteit van de onderneming en dat de omstandigheid dat [gedaagden] de gemaakte afspraken niet nakomen en de gevraagde gegevens niet aanleveren het vertrouwen schaadt.

2.10. Per brief van 27 december 2012 heeft Rabobank aan [gedaagden] geschreven dat zij de in de brief van 13 maart 2012 genoemde afspraken / voorwaarden niet zijn nagekomen, dat de resultaten en de liquiditeitsontwikkeling slechter zijn dan begroot en dat de crediteurenpositie van ongeveer € 700.000,00 per 30 september 2012 een onhoudbare situatie is. In de brief is voorts opgenomen dat de bank meewerkt aan het verzoek van [gedaagden] om de over 2012 geïncasseerde aflossingen terug te boeken ‘omdat anders uw onderneming feitelijk direct in een default situatie terecht zal komen’, aan welke terugboeking Rabobank voorwaarden heeft verbonden, die in hoofdzaak bestaan uit het tijdig aanleveren van financiële stukken en gegevens.

2.11.

Op 1 mei 2013 heeft tussen Rabobank en [gedaagden] een voortgangs-gesprek plaatsgevonden. In dat gesprek heeft Rabobank aan de orde gesteld dat [gedaagden] haars inziens niet aan de voorwaarden uit de brief van 27 december 2012 hebben voldaan. In de over van dat gesprek door Rabobank aan [gedaagden] verzonden brief van 2 mei 2013 is vermeld dat [gedaagden] diverse gevraagde financiële stukken en gegevens niet hebben kunnen aanleveren omdat zij een geschil hebben met hun accountant over de door deze gevorderde betaling voor verrichte administratieve werkzaamheden. In die brief is tevens vermeld dat het gevraagde bedrijfsplan 2013 niet is aangeleverd, dat het beëindigingsplan met verschillende scenario’s niet beschikbaar is, dat niet is voldaan aan de voorwaarde van het aanleveren van een overzicht van varkens die nog eigendom zijn van Varkenshandel [X] en dat het overeengekomen kredietlimiet van € 350.000,00 volledig is bereikt en dikwijls wordt overschreden. In die brief is tot slot benadrukt dat [gedaagden] uiterlijk op 1 juni 2013 moeten voldoen aan de in brief van 27 december 2012 weergegeven voorwaarden.

2.12.

Op 17 juni 2013 heeft [X] op grond van een gesteld eigendomsvoorbehoud op de door [gedaagden] op de locatie in [plaats 2] gehouden zeugen en biggen beslag doen leggen. Bij uitspraak in kort geding van 6 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dat beroep van [X] op eigendomsvoorbehoud verworpen.

2.13.

Per brief van 24 juni 2013 heeft Rabobank de hiervoor onder 2.2. genoemde leningen en financiering in rekening-courant opgezegd tegen 25 september 2013, aanspraak gemaakt op terugbetaling per die datum van een bedrag van € 4.271.603,94, onder aanzegging dat bij niet-tijdige voldoening tot uitwinning van de zekerheden zal worden overgegaan, zoals tussen partijen besproken op 18 juni 2013. In die brief is daartoe vermeld:

Uw onderneming bevindt zich al geruime tijd in ernstige financiële problemen. Doordat gedurende een aantal jaren forse verliezen zijn geleden is er inmiddels sprake van een aanzienlijk negatief eigen vermogen. De financiële verplichtingen aan onze bank kunnen niet meer worden nagekomen. Maatregelen om het tij te keren hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Aan aanlevering van de jaarcijfers, tussentijdse cijfers, debiteuren- en crediteurenlijsten alsmede een bedrijfsplan, waar de bank bij herhaling op heeft aangedrongen, wordt niet voldaan. Verder vinden er sinds een maand nagenoeg geen crediteringen meer op uw rekening plaats en is er sprake van een ongeoorloofde debetstand. Tevens heeft [ [X] ] beslag gelegd op de aanwezige zeugen op uw locatie in [plaats 2] . Hiermee zijn de grondslagen voor de door onze bank verstrekte bedrijfsfinanciering vervallen en vormt dit voor onze bank reden om tot opzegging van de financiering over te gaan.

2.14.

Na de opzegging van de financiering door Rabobank hebben partijen gesproken over de afwikkeling daarvan en in dat verband over een mogelijke herfinanciering, onderhandse verkoop van de onderneming en over de voortgang van de onderneming tijdens de opzegtermijn en de in dat verband noodzakelijke betalingen. Op verzoek van [gedaagden] heeft Rabobank de opzegtermijn per brief van 18 september 2013 verlengd tot 31 december 2013, onder mededeling - onder meer - dat zij niet bereid is een crediteurenakkoord voor te financieren doch wel dat zij bereid is om 50% van de opbrengst van de aan haar verpande varkensrechten daarvoor ter beschikking te stellen en dat betalingen slechts uitgevoerd zullen worden binnen de maximale debetstand op het rekening-courant ad € 380.000,00.

2.15.

Op 22 oktober 2013 en 14 november 2013 is door Rabobank en [gedaagden] nader gesproken over de afwikkeling van de financiering. De inhoud van die gesprekken is bevestigd per brieven van 28 oktober onderscheidenlijk 20 november 2013. In die laatste brief heeft Rabobank vermeld welke gegevens zij wil ontvangen, te weten een aangepaste liquiditeitsprognose, gegevens over stand van zaken van de onderhandse verkoop van de onderneming, vrijgave van een eigendomsvoorbehoud door een crediteur, stand van zaken over het crediteurenakkoord, onder bevestiging dat de betaaldag vanwege de gebrekkige uitvoering van het betaaldagsysteem door [gedaagden] wordt verschoven naar de maandag. In die brief is tot slot opgenomen dat Rabobank zich het recht voorbehoudt om alsnog tot uitwinning van de zekerheden over te gaan, bijvoorbeeld wanneer gemaakte afspraken niet worden nagekomen.

2.16.

Vanaf (in ieder geval) medio december 2013 is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: de NVWA) de situatie op het bedrijf van [gedaagden] uit oogpunt van dierenwelzijn gaan volgen.

2.17.

Op 21 januari 2014 heeft Rabobank geweigerd in te stemmen met een bod strekkende tot koop van de onderneming ‘going concern’. [gedaagden] hebben in reactie op die afwijzing Rabobank medegedeeld met onmiddellijke ingang het bedrijf niet langer te willen voeren, waarna zij zich op 23 januari 2014 alsnog bereid hebben verklaard de bedrijfsvoering voort te zetten tot 28 januari 2014. Rabobank heeft zich in dat verband bereid verklaard de betalingsopdrachten voor de aangeleverde nota’s voor voer en de dierenarts voor circa € 32.000,00 te zullen uitvoeren.

2.18.

De NVWA heeft in verband met het dierenwelzijn van de zeugen via een last onder bestuursdwang d.d. 5 februari 2014 op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) het beheer van de onderneming overgenomen en daarop alle dieren van het bedrijf verwijderd. De opbrengst van die dieren is verrekend met de door de NVWA gemaakte transport-, opvang-, medische en andere kosten, waarna een vordering van de NVWA op [gedaagden] resteerde van € 29.421,18.

2.19.

Rabobank heeft aan [gedaagden] de executie van haar zekerheden aangezegd, vanwege de openstaande vordering van € 4.376.141,74 per 1 maart 2014, betreffende het woonhuis met bedrijfsgedeelte en verdere opstallen en gronden aan de [adres 1] te [plaats 1] . De door Rabobank verzochte toestemming aan de voorzieningenrechter in deze rechtbank tot onderhandse gunning is bij beschikking van 4 augustus 2014 afgewezen, onder bepaling dat een notariële veiling diende plaats te vinden.

2.20.

Voormelde onroerende zaken zijn in het najaar van 2014 geveild met een netto-opbrengst voor de bank van € 1.463.603,28, waarna per 1 juni 2015 een vordering op [gedaagden] resteerde van € 3.121.841,42.

2.21.

Op 23 juni 2015 heeft Rabobank na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter onder de Staat conservatoir beslag gelegd op de 6.044 op naam van [gedaagden] geregistreerde dierproductierechten (varkensrechten).

2.22.

In opdracht van [gedaagden] heeft de heer [Y] , verbonden aan Credion Agro, op 23 januari 2016 een rapport uitgebracht over de financiële situatie van de onderneming van [gedaagden] Als conclusies bevat dat rapport:

Resumerend kunnen de volgende conclusies getrokken worden:

Op basis van de gemaakte analyses bestaat meer dan voldoende basis om te spreken van een levensvatbaar bedrijf. Immers, er is meer dan € 175 per zeug beschikbaar voor aflossing en vervangingsinvesteringen. Dit ligt zeer ruim boven de norm van € 125 voor een bedrijf met toekomstmogelijkheden.

[A] heeft een lange historie van bovengemiddelde voerwinsten tov de sector.

Het bedrijf kan ook onder de huidige omstandigheden (laag prijsniveau biggen in 2015) overleven. Immers, de marge na aflossing (bij een looptijd van 15 jaar) is fors, en geeft dit bedrijf voldoende mogelijkheden om te reserveren voor slechte tijden en om vervangingsinvesteringen te kunnen doen. Ook is het financieringsniveau niet dusdanig dat hier een probleem zit, kijkend naar de huidige marktomstandigheden. Daarnaast kon het bedrijf nog gelden vrijmaken uit grond en rechten (totaal meer dan 1,1 miljoen) om de financiering terug te brengen. Deze optie is niet door de bank onderzocht. Een tekortkoming in de afweging omtrent de opzegging van de financiering.

Als laatste valt op te merken dat de jaarcijfers hiaten laten zien. Door de druk die de bank op dit bedrijf legde qua rapportage zijn er fouten in geslopen. De onjuiste waardering van de voervoorraden in 2011 zijn daar het meest treffende voorbeeld van. Hierdoor is er door de bank geen juiste analyse gemaakt van de voerwinsten c.q. saldi.

Het geheel overziend zijn er op basis van rendement geen redenen om tot opzegging over te gaan. Ook dekking en vermogen kunnen geen basis vormen voor de opzegging. Daarnaast geven de prognoses aan dat er in de toekomst sprake is van forse winsten.

3 Het geschil

in conventie 3.1.

Rabobank vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 3.121.841,42, vermeerderd met contractuele rente en kosten.

3.2.

[gedaagden] voert verweer.

in reconventie

3.3.

[gedaagden] vordert samengevat - veroordeling van Rabobank tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, tot terugbetaling van € 11.785,67 aan onverschuldigd betaalde kredietprovisie, een nader te bepalen bedrag aan rente als onverschuldigd betaald en tot betaling van € 194.670,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.

3.4.

Rabobank voert verweer.

in conventie en in reconventie

3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie en in reconventie 4.1.

De rechtbank zal, gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met die in conventie, het onderliggende debat van partijen gezamenlijk bespreken.

4.2.

[gedaagden] hebben in de kern gevat aangevoerd dat Rabobank in meerdere aspecten jegens hen tekort is geschoten, en met name haar (pré-)contractuele zorgplicht jegens hen heeft geschonden.

Zij hebben daartoe aangevoerd - zo begrijpt de rechtbank hun stellingen samengevat weergegeven - dat (i.) Rabobank hen in 2008 ten onrechte nieuwe kredieten heeft verstrekt, (ii.) Rabobank vanaf 2010 ten onrechte de financieringsrelatie is gaan afbouwen en een exit-traject heeft ingezet met allerlei onterechte gevolgen voor [gedaagden] , (iii.) Rabobank ten onrechte in juni 2013 de financieringsovereenkomsten heeft opgezegd en (iv.) Rabobank bij de afwikkeling van de financiering heeft gehandeld in strijd met proportionaliteit en subsidiariteit, althans onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld.

[gedaagden] hebben daaraan de conclusie verbonden dat Rabobank een levensvatbaar bedrijf ten gronde heeft gericht en dat Rabobank daarom een schadevergoeding aan hen is verschuldigd, inclusief voor aangedaan immaterieel leed.

De rechtbank zal deze stellingen hierna achtereenvolgens bespreken.

ad (i) overkreditering?

4.3.

[gedaagden] hebben allereerst aangevoerd dat, daar waar Rabobank zelf stelt dat al in 2008 niet meer de resultaten werden behaald om aan de lopende verplichtingen te voldoen, Rabobank ten onrechte in 2008 is doorgegaan met (verdere) verstrekking van kredieten. De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] daarmee willen betogen dat aan een verplichting tot terugbetaling in de weg staat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 6:248 BW .

4.3.1.

Rabobank heeft betwist dat sprake is geweest van overkreditering en/of schending van haar zorgplicht. Op basis van de tot en met 2007 behaalde resultaten en de daarover verschafte gegevens en de prognoses, had zij vertrouwen dat de (her)financiering van begin 2008 een goede, althans financieel verantwoorde investering was. Eerst in december 2008 is het Rabobank gebleken dat een ernstige liquiditeitscrisis aan de orde was, veroorzaakt door de investeringen op de locatie in [plaats 2] , de kennelijk uitgelopen verbouwing van de locatie in [plaats 1] en de exploitatieverliezen. Pas toen werd het Rabobank duidelijk dat de managementcapaciteiten van [gedaagden] niet waren meegegroeid met de uitbreiding en dat de managementinformatie onvoldoende was en er niet goed kon worden bijgestuurd.

4.3.2.

De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] hun stelling dat Rabobank op dit punt haar zorgplicht jegens hen heeft geschonden nauwelijks hebben uitgewerkt. Het gaat in dit geval weliswaar om (zakelijke) kredieten met een grote omvang maar gesteld noch gebleken is dat daaraan zelf grote of bijzondere risico’s waren verbonden. Op de kredieten dienden rente en aflossing te worden betaald, waarbij gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] niet vooraf op betrekkelijk eenvoudige wijze hebben kunnen inschatten of zij de maandelijkse kosten van het afgesloten kredieten konden opbrengen. Ook thans ligt geen onderbouwing voor waarop het oordeel kan worden gestoeld dat Rabobank al voor de kredietverstrekking in 2008 duidelijk had moeten zijn dat een en ander de leencapaciteit van [gedaagden] te boven zou gaan. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat [gedaagden] zelf onder overlegging van het onder 2.22. bedoelde rapport van Credion Agro omstandig hebben betoogd dat zij in het verleden goede resultaten hebben geboekt. Van een gestelde schending van de zorgplicht aan de zijde van Rabobank als financier van [gedaagden] is dan ook naar oordeel van de rechtbank geen sprake.

ad (ii.) afbouw van de financieringsrelatie/exit-traject?

4.4.

[gedaagden] hebben ter onderbouwing van hun betoog dat Rabobank al vanaf 2010 in feite heeft ingezet op een exit-traject en daarbij de liquiditeit van hun onderneming heeft beperkt, aangevoerd dat daarvan sprake is geweest door enerzijds het in rekening brengen van te hoge rentebedragen en onverschuldigde provisies en anderzijds het opleggen van onterechte voorwaarden als het voortdurend moeten overleggen van allerhande financiële gegevens, het moeten inschakelen van dure adviseurs, met welke bevindingen Rabobank vervolgens niets heeft gedaan en het opleggen van een betaaldagsysteem. Met name door toepassing van dat systeem werden crediteuren niet tijdig betaald of wilden crediteuren slechts leveren met betaling vooraf, zodat [gedaagden] beschikten over te weinig voer, er bij de biggen groeiachterstanden ontstonden en daardoor de prijzen voor die biggen onder druk kwamen te staan met als gevolg achterblijvende resultaten.

4.4.1.

Als niet (voldoende) weersproken staat vast dat [gedaagden] voor het eerst in december 2008 bij Rabobank hebben gemeld dat zij in liquiditeitsproblemen verkeerden en niet in staat waren om hun crediteuren te betalen. [gedaagden] hebben daarbij niet weersproken dat op 22 december 2008 is vastgesteld dat de vorderingen op hen € 1.022.000,00 bedroegen, waarvan circa € 650.000,00 een schuld betrof aan een installateur die doende was geweest met de uitbreiding en renovatie van de locaties. Vast kan worden gesteld dat Rabobank [gedaagden] vervolgens te hulp is geschoten en hen heeft laten begeleiden door BBF. In dat verband is een voorfinanciering verstrekt voor nog te ontvangen subsidie, terug te ontvangen btw en een van de [gemeente] te ontvangen BBZ-lening, terwijl twee voerleveranciers bereid zijn gevonden hun vordering op [gedaagden] om te zetten in een lening. Rabobank heeft daarbij uitstel verleend voor aflossing tot 1 december 2009.

4.4.2.

[gedaagden] hebben evenmin bestreden dat zij eind 2010 opnieuw in liquiditeitsproblemen zijn beland en dat Rabobank in reactie daarop bereid is geweest tot een uitstel van aflossing, ditmaal tot 1 oktober 2011, en tevens toestemming hebben verleend voor verkoop van een perceel grond voor € 180.000,00 zonder verplichting dit bedrag ter aflossing aan de bank af te staan. [gedaagden] hebben niet betwist dat deze maatregelen gericht waren op de verbetering van hun liquiditeitspositie. In een en ander kan geen grond worden gevonden voor de conclusie dat Rabobank hier geen rekening heeft gehouden met de belangen van [gedaagden] dan wel in feite het voornemen had gekregen om de financiering van [gedaagden] te beëindigen, zoals zij stellen.

4.4.3.

Wat betreft het jaar 2011 geldt dat Rabobank heeft gesteld dat de resultaten van de onderneming van [gedaagden] slecht waren en dat eind 2011 wederom van een ernstig liquiditeitsprobleem sprake was. [gedaagden] hebben erkend dat het jaar 2011 verlieslatend is geweest en wijten dit aan de noodzakelijke vervanging van een zeugenstapel. Uit de brief van 1 december 2011 (ovw. 2.7.) blijkt dat [gedaagden] in dat verband Rabobank hebben medegedeeld dat naar hun oordeel een belangrijke rol voor het liquiditeitstekort hadden ‘het nog niet halen van de vooraf gestelde voerwinst, de hoge voerkosten, het verkeerde voermengsel, de te lage biggenprijs en de onderbezetting van de varkensstallen’. Daaraan heeft Rabobank haar visie toegevoegd dat het [gedaagden] ontbreekt aan voldoende stuurinformatie om adequaat in te spelen op veranderingen in hun omgeving en hun markt en dat daarin meespeelt dat [D] als de feitelijke ondernemer liever werkzaam is in de stallen en minder gefocust is op de managementtaken.

Uit dit alles blijkt niet dat enige voorwaarde en/of rente- of aflossingslast van de door Rabobank verstrekte financiering een rol speelde bij de opnieuw ondervonden problemen.

4.4.4.

In genoemde brief van 1 december 2011, welke brief door [gedaagden] voor akkoord is ondertekend, zijn vervolgens gemaakte afspraken vastgelegd dat [gedaagden] een consultant zullen inschakelen om de onderneming door te lichten, zowel in structuur als financieel, en dat de inzet van die consultant diende te resulteren in:

een liquiditeits- en rentabiliteitsprognose op maandbasis;

een nacalculatie waarbij de verschillen tussen de begroting en de gerealiseerde resultaten worden geanalyseerd en toegelicht;

een rapportage over de onderhoudstoestand van uw gebouwen;

een rapportage over het lange termijnperspectief van uw onderneming;

het maken van afspraken met uw crediteuren (…);

een onderbouwd plan om tot verjonging van uw zeugenstapel te komen.

Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de - met instemming van Rabobank - door [gedaagden] ingeschakelde consultant [Z] van ABAB vervolgens op 28 februari 2012 een concept-plan heeft aangeleverd, waarin bovenstaande punten aan de orde zijn gekomen. Dat plan en de daarin aangebrachte aanpassingen en aanvullingen is vervolgens op 2 maart 2012 en op 9 mei 2012 besproken. Dat plan is, zo blijkt uit de brieven van Rabobank, voor haar een eerste houvast geweest voor de verbetering van het continuïteitsperspectief en de in dat verband noodzakelijke maatregelen. Onderdeel van dat plan waren onder meer een bevriezing van de crediteurenpositie per 1 januari 2012 en een opschorting van aflossingen aan Rabobank zodat liquiditeitsruimte kon worden gecreëerd voor de door een ieder als noodzakelijk beoordeelde verjonging en uitbreiding van de zeugenstapel. Gelet alleen al hierop kan niet worden volgehouden de stelling van [gedaagden] dat de inschakeling van deze consultant onterecht en voor Rabobank zonder betekenis is geweest en hen onnodig op kosten heeft gejaagd. Ook hierin ligt aldus geen grond voor het oordeel dat Rabobank haar zorgplicht tegenover [gedaagden] heeft veronachtzaamd.

4.4.5.

Voorts is in voormelde brief van 1 december 2011 de gemaakte afspraak vastgelegd dat op korte termijn een betaaldagsysteem zal worden ingevoerd, waarover ter toelichting in die brief is vermeld:

‘De afgelopen weken hebben voerleveranciers diverse malen contact met de bank opgenomen om een betalingsgarantie te krijgen. Zonder deze garantie zou er geen voer meer afgeleverd worden. Natuurlijk is het niet de bank die beslist of, en welke crediteuren betaald worden. Deze taak berust bij de ondernemer, de bank stelt “slechts” een kredietlimiet ter beschikking. Het zal een taak van uw consultant moeten worden om afspraken met crediteuren te maken en uw betalingen in goede banen te leiden. Wij zijn van mening dat er een betaaldagsysteem ingevoerd moet worden en de automatische incasso’s opgeheven moeten worden. Door handmatige betalingen komt er o.i. meer overzicht in uw betalingsverkeer. Met de invoering van een betaaldag maakt u wekelijks een overzicht, waarop de nog te ontvangen inkomsten en de nog uit te voeren uitgaven worden vermeld. Daarnaast geeft u aan welke betalingen er binnen de kredietruimte uitgevoerd moeten worden. (…)’

Door ondertekening van deze brief hebben [gedaagden] tegenover Rabobank er blijk van gegeven met de invoering van dat betaaldagsysteem in te stemmen. Dat systeem beoogde, gezien de toelichting, aan het belang van [gedaagden] tegemoet te komen en vormde een hulpmiddel voor meer inzicht in de inkomsten en uitgaven en het daardoor deze meer in overeenstemming met elkaar kunnen brengen bij het geven van betalings-opdrachten aan Rabobank, zodat die opdrachten ook feitelijk uitgevoerd konden worden en de continuïteit van leveranties aan de onderneming van [gedaagden] en daarmee van de onderneming zelf meer zouden zijn gewaarborgd.

Uit een en ander blijkt dat de stelling van [gedaagden] dat leveranciers door de invoering van dat betaaldagsysteem niet tijdig werden betaald of alleen nog wilden leveren met betaling vooraf feitelijk niet kan worden volgehouden. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] op enig moment vóór afschaffing van dat systeem per 23 november 2012 zich bij Rabobank hebben beklaagd over gestelde neveneffecten als het daardoor te weinig geleverd krijgen van voer en het daardoor ontstaan van groeiachter-standen bij de biggen. In dat verband geldt nog dat Rabobank expliciet heeft aangevoerd dat zij zo veel als mogelijk steeds voorrang heeft gegeven aan de betalingen van de voerleveranciers. Dit hebben [gedaagden] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken.

Tot slot staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd vast dat Rabobank het betaaldagsysteem per 23 november 2012 heeft losgelaten omdat [gedaagden] zich ondanks herhaald rappel niet aan dat systeem hielden. Rabobank heeft in dat verband aangevoerd dat zij regelmatig werd benaderd om voor de afgesproken betaaldag betalingen uit te voeren, er regelmatig onvoldoende saldo was, ontvangst- en betalingslijsten niet of te laat werden aangeleverd en betalingen op het laatste moment werden ingetrokken of gecorrigeerd. [gedaagden] hebben niet gesteld en dit is evenmin anderszins gebleken dat het intrekken van het betaaldagsysteem haar liquiditeitspositie heeft verbeterd en/of ertoe heeft geleid zij beter dan daarvoor in staat zijn geweest hun crediteuren tijdig en volledig te voldoen.

De slotsom is dan ook dat de inzet van een betaaldagsysteem in de periode van begin 2012 tot 23 november 2012 evenmin kan worden aangemerkt als in strijd met de van Rabobank jegens [gedaagden] te vergen zorgvuldigheid.

4.4.6.

Wat betreft de stelling van [gedaagden] dat Rabobank over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2013, oftewel 4,5 jaren, in totaal een bedrag van € 11.785,67 teveel aan provisie heeft berekend, geldt dat zij niet concreet hebben gemaakt op welke provisie zij doelen en met welke overeenkomst(en) deze in verband staat. Zij hebben evenmin verduidelijkt op welke contractuele bepaling zij zich baseren voor hun stelling dat er geen grond was voor ‘een aanpassing van de provisie’. Hierbij klemt dat zij niet hebben tegengesproken dat Rabobank steeds per kwartaal de berekening van rente, kosten en provisie aan [gedaagden] ter beschikking stelde en dat [gedaagden] pas in hun processtuk van 27 januari 2016 zich voor het eerst daarover hebben beklaagd. Rabobank heeft ook bestreden dat zij, behoudens bereidstellingsprovisie, kredietprovisie aan [gedaagden] heeft berekend. Nu [gedaagden] zich vervolgens in randnummer 6 van hun conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie hebben beperkt tot een herhaling van wat zij eerder bij hun eis in reconventie hebben aangevoerd, gaat de rechtbank aan dit deel van hun stellingname als onvoldoende onderbouwd voorbij.

4.4.7.

[gedaagden] hebben voorts, onder verwijzing naar twee door hen opgestelde overzichten, aangevoerd dat Rabobank vanaf oktober 2008 teveel rente heeft berekend voor de schuld in rekening-courant en vanaf 1 mei 2009 voor de lening onder nummer 1429.965.800. Dit geldt volgens hen ook voor andere leningen doch dat hebben zij verder niet inzichtelijk gemaakt. Volgens [gedaagden] mocht Rabobank op basis van de akte niet meer rekenen dan de Euribor-rente, verhoogd met een (vaste) opslag van 0,65%-punt in geval van genoemde lening onderscheidenlijk van 1,0%-punt in geval van de schuld in rekening-courant. De op de berekende rente doorgevoerde correcties € 12.270,02 (3 april 2014) en € 28.516,06 (8 april 2015) tonen dit ook aan, aldus [gedaagden]

Rabobank heeft dit bestreden en aangevoerd dat geen vaste opslagen waren afgesproken en dat zij conform de gesloten geldleningsovereenkomsten en de daarbij geldende voorwaarden gerechtigd was de opslagen te allen tijde aan te passen. De overstandsrente op het rekening-courant bedraagt maximaal 14% en is later coulancehalve door Rabobank verlaagd en deels terugbetaald. Dat de rente onjuist is berekend, is onjuist en pas in het processtuk van 27 januari 2016 aan de orde gesteld.

Door [gedaagden] is niet nader onderbouwd dat Rabobank haar opslagen, zoals genoemd in het financieringsvoorstel van 20 maart 2006 ten aanzien van bedoelde lening, niet zou mogen verhogen. In dat voorstel zelf wordt gesproken over een ‘opslag van thans 1,0%-punt’, terwijl zij niet uitwerken dat in de toepasselijk verklaarde algemene voorwaarden géén wijzigingsbevoegdheid ter zake van Rabobank is opgenomen. Hetzelfde geldt voor het financieringsvoorstel van oktober 2010 aangaande de rekening-courant-verhouding. Ook in dat voorstel wordt gesproken over een ‘opslag van thans 3,522%-punt’, terwijl eveneens algemene voorwaarden toepasselijk zijn verklaard. Dat Rabobank onjuiste en te hoge renteopslagen heeft berekend, is dan ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Voor een onderzoek door een deskundige ter zake, zoals [gedaagden] bepleiten, is dan ook geen reden.

4.4.8.

Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat Rabobank door berekening van (te hoge) rente en provisie en/of door de inzet van een betaaldag-systeem de liquiditeit van de onderneming van [gedaagden] ten onrechte heeft beperkt en in die zin in onvoldoende mate zorgvuldig jegens [gedaagden] heeft gehandeld. Hierbij kan niet onvermeld worden gelaten dat daarentegen in voldoende mate vaststaat dat Rabobank [gedaagden] meermalen langdurig uitstel heeft verleend voor het doen van aflossingen op hun schulden aan Rabobank en dat Rabobank tevens toestemming heeft verleend voor de verkoop van een perceel grond zonder aanspraak te maken op de opbrengst daarvan en dat Rabobank (ook) daardoor in relevante mate heeft bijgedragen, althans heeft getracht bij te dragen, aan een verbetering van de liquiditeitspositie van de onderneming.

ad (iii.) opzegging van de financiering

4.5.

Wat betreft opzegging van de financiering geldt het volgende.

4.5.1.

De rechtbank stelt voorop dat indien een bank gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot opzegging van een financiering of financieringsrelatie, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. In dat verband is mede van belang dat Rabobank, gelet op de ingevolge artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden 2009 (ABV) op haar rustende zorgplicht, daarbij naar beste vermogen met de belangen van [gedaagden] rekening dient te houden (vergelijk HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).

4.5.2.

[gedaagden] hebben op zich niet betwist dat Rabobank een bevoegdheid had tot opzegging van de financiering. [gedaagden] hebben in dat verband alleen aangevoerd dat Rabobank door de opzegging in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgvuldigheidsverplichtingen en dat opzegging van de financiering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Die stellingname baseren [gedaagden] op hun argumentatie dat Rabobank gaandeweg hun onderneming steeds meer financiële beperkingen is gaan opleggen, dat hun onderneming, zoals blijkt uit de rapportage van Credion Agro, levensvatbaar was en dat Rabobank deze met haar handelwijze kapot heeft gemaakt.

4.5.3.

Uit wat hiervoor is overwogen en in de vaststaande feiten bedoelde correspondentie is weergegeven, volgt in voldoende mate dat [gedaagden] eind 2008 met liquiditeitstekort te kampen kregen, aan de oplossing waarvan Rabobank heeft meegeholpen. Desondanks hebben [gedaagden] eind 2010 opnieuw te maken gekregen met financiële problemen en waren zij niet, althans in onvoldoende mate, in staat (tijdig en volledig) aan hun verplichtingen te voldoen, ook als het gaat om de aflossings-verplichtingen jegens Rabobank. Daarnaast kan, zoals hiervoor is overwogen, niet tot het oordeel worden gekomen dat overkreditering en/of de met Rabobank gemaakte afspraken zoals bedoeld in 4.4. die financiële problematiek van [gedaagden] hebben veroorzaakt. Wat van deze financiële problemen dan wel de precieze oorzaak is geweest, kan dan in het midden blijven omdat die oorzaak Rabobank in beginsel niet raakt. Wel mag van Rabobank worden gevergd dat zij [gedaagden] een zekere tijd gunt om die financiële problemen te boven te komen, alvorens tot een opzegging te komen.

4.5.4.

In dit geval geldt dat Rabobank, ondanks het feit dat [gedaagden] al vanaf eind 2010 niet meer voldeden aan de overeengekomen verplichting tot aflossing op hun schuld aan Rabobank, geruime tijd geduld heeft betracht en met hulp van een in overleg met [gedaagden] ingeschakelde externe deskundige heeft getracht de exploitatie van de onderneming alsnog sluitend te krijgen en de (bij voortduring) bestaande liquiditeitstekorten op te lossen. Rabobank heeft zich daarbij actief opgesteld en aan [gedaagden] concrete lijnen uitgezet waarlangs een oplossing voor de ontstane problematiek gevonden kon worden en een financiering kon worden voortgezet. De daarbij aan [gedaagden] gestelde voorwaarden zoals blijkend uit de hiervoor in de vaststaande feiten weergegeven brieven van 1 december 2011, 13 maart 2012, 27 augustus 2012 en 27 december 2012 acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden alleszins te billijken en acht zij, zoals al hiervoor onder 4.4.4. en 4.4.5. is overwogen, gericht op de verbetering van de liquiditeits-positie van de onderneming van [gedaagden] en daarmee op de overleving daarvan.

4.5.5.

Het staat vast dat per brief van 1 december 2011 aan [gedaagden] de afspraak is bevestigd, welke afspraak expliciet door hen is geaccordeerd, dat zij periodiek liquiditeits- en rentabiliteits-prognoses, nacalculaties en financiële rapportages hadden aan te leveren. Die afspraken zijn per brief van 27 december 2012 nogmaals als ‘hard’ door Rabobank aan [gedaagden] bevestigd en herhaald in de brief van 2 mei 2013. Uit voormelde brieven en de brief van 24 juni 2013 blijkt echter - wat [gedaagden] ook niet hebben bestreden - dat Rabobank niet naar haar genoegen werd voorzien van financiële informatie en onderbouwende stukken en dat het verder uitwerken van het bedrijfsplan dat strekte tot redding van de onderneming stokte om reden van het uitblijven van verdere gegevens. Het niet, althans niet tijdig en/of niet volledig, aanleveren van diverse gegevens en stukken hield verband, zo blijkt uit de brieven van Rabobank, met de onwil van [gedaagden] om de hun inziens te sterk gestegen nota’s van door hen ingeschakelde accountant te voldoen, die daarop zijn werkzaamheden voor [gedaagden] heeft opgeschort. Wat daar verder ook van zij, daarmee ontnamen [gedaagden] zichzelf wel de mogelijkheid Rabobank te overtuigen van de toekomstmogelijkheden voor hun onderneming en was op zich sprake van een schending van de met Rabobank gemaakte afspraken.

4.5.6.

Eerder heeft Rabobank al het ingezette betaaldagsysteem, waarmee [gedaagden] hadden ingestemd, moeten loslaten omdat [gedaagden] er niet in slaagden zich te houden aan de daarvoor gemaakte werkafspraken. In de brief van 27 december 2012 was al vastgesteld dat de crediteurenpositie in 2012 ondanks alle maatregelen met € 110.000,00 was toegenomen tot ongeveer € 700.000,00 wat voor Rabobank een onhoudbare positie was.

4.5.7.

Verder blijkt uit de brief van 24 juni 2013 waarmee de financiering is opgezegd dat [gedaagden] inmiddels in geschil was geraakt met [X] , een belangrijke contractuele afnemer van varkens, welk geschil op 17 juni 2013 tot een beslag had geleid op de op locatie [plaats 2] aanwezige zeugen. Dit geschil hield in, zo begrijpt de rechtbank, dat [gedaagden] het niet eens waren met de door [X] betaalde prijzen voor de geleverde varkens en dat [gedaagden] om die reden verdere leveringen aan [X] hadden opgeschort. Die opschorting leidde ertoe, zo staat ook in de brief van 24 juni 2013, dat ‘er sinds een maand nagenoeg geen crediteringen meer op uw rekening’ plaatsvonden, bij het daarbij al langer bestaan van een ongeoorloofde debetstand.

4.5.8.

Anders dan [gedaagden] menen, kan uit de door hen overgelegde rapportage van Credion Agro niet volgen dat op of omstreeks 24 juni 2013 sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Nog daargelaten dat deze rapportage op dat moment niet beschikbaar was en in het midden latend de door Rabobank bij deze rapportage geplaatste kritische kanttekeningen als het gaat om gebruikte kerngegevens van de onderneming en gebruikte normgegevens, is die stelling onvoldoende onderbouwd tegen de achtergrond dat al langere tijd door [gedaagden] geen aflossingen meer werden betaald aan Rabobank en dat daarvoor steeds uitstellen werden verleend, dat het maximum van het krediet in rekening-courant al langere tijd niet toereikend was om alle vorderingen van crediteuren (tijdig) te voldoen en een herfinanciering bij een andere bank kennelijk niet mogelijk is gebleken. Aan dit betoog gaat de rechtbank dan ook voorbij.

4.5.9.

Uit het voorgaande volgt Rabobank tot opzegging van de financiering heeft kunnen komen omdat [gedaagden] enerzijds hun verplichtingen uit hoofde van de lening-overeenkomsten en de overeenkomst met betrekking tot rekening-courant-verhouding en anderzijds de in dat verband nader gemaakte afspraken al langere tijd niet (meer) nakwamen. De daarbij gebleken feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, kunnen de opzegging, mede gelet op de zorgplicht van Rabobank waaraan naar het oordeel van de rechtbank is voldaan, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Anders gezegd, de rechtbank kan niet anders dan concluderen dat Rabobank al het redelijke heeft gedaan om de onderneming van [gedaagden] nog te redden. Om die reden kan niet worden geconcludeerd dat de opzegging onredelijk is of dat niet is getracht minder bezwarende oplossingen te bereiken.

4.5.10.

Bij het voorgaande heeft rechtbank tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat Rabobank een opzegtermijn van drie maanden heeft gebruikt en die opzegtermijn heeft verlengd tot 31 december 2013 en ook na het verstrijken van die verlengde opzegtermijn niet terstond tot opeising van haar vordering op [gedaagden] en tot uitwinning van de aan haar verleende zekerheden is overgaan, waardoor [gedaagden] in de gelegenheid zijn gebleven hun activiteiten voort te zetten, hun financiering elders onder te brengen en tot een eventuele onderhandse verkoop van de onderneming te komen.

4.5.11.

Tot slot, anders dan [gedaagden] aanvoeren, noopte het enkele feit dat de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 augustus 2013 het beroep van [X] op een eigendomsvoorbehoud van de varkens vooralsnog heeft verworpen Rabobank geenszins tot een ongedaanmaking van de opzegging. Die opzegging was immers niet enkel op het in dat eigendomsvoorbehoud gelegd beslag gebaseerd doch op een veelvoud van redenen voor Rabobank, terwijl dat vonnis niet wegneemt dat [gedaagden] in een kennelijk diepgaand en veelomvattend geschil waren geraakt met een belangrijke contractuele partij. Dat dit afbreuk doet aan het voor voortzetting van een substantiële financiering benodigd vertrouwen, althans dit aan dergelijk afbreuk substantieel bijdraagt, staat naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel.

ad (iv.) afwikkeling van de opzegging

4.6.

Wat betreft de stelling van [gedaagden] dat Rabobank bij de afwikkeling van de financiering en/of bij haar recht van executie misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, geldt het volgende.

4.6.1.

Voorop moet worden gesteld dat Rabobank als hypotheekhouder gerechtigd is tot parate executie van de aan haar verstrekte zekerheden. Nadat de financiering in juni 2013 was opgezegd tegen 25 september 2013 heeft Rabobank nader uitstel verleend tot 31 december 2013, waarbij uit de overgelegde correspondentie genoegzaam blijkt dat Rabobank onder voorwaarden bereid was de financiering voort te zetten in afwachting van herfinanciering door een andere bank of een onderhandse verkoop van de onderneming en daarbij tevens bereid was een crediteurenakkoord te ondersteunen door 50% van de opbrengst van dierproductierechten ter beschikking te stellen en deze niet te claimen. Deze voorwaarden hielden onder meer in dat [gedaagden] stelselmatig Rabobank van informatie dienden te voorzien, met name op het terrein van de liquiditeit. Gesteld noch gebleken is dat Rabobank na ommekomst van 31 december 2013 de executie heeft aangezegd. Integendeel, uit de e-mailwisseling blijkt Rabobank in januari 2014 nog de mogelijkheid en aanvaardbaarheid onderzocht van een onderhandse verkoop.

4.6.2.

Uit die e-mailwisseling van januari 2014 blijkt - en dit is ook niet door [gedaagden] bestreden - dat zij hun onderneming eind januari 2014 feitelijk hebben gestaakt, waarna de NVWA uit oogpunt van dierenwelzijn - het ontbreken van voer en het niet afvoeren van mest - de op het bedrijf aanwezige zeugen en biggen heeft doen afvoeren. Anders dan [gedaagden] stellen, behoorde het niet tot de verantwoordelijkheid van Rabobank om voor de aanvoer van voer en/of de afvoer van mest zorg te dragen. In het licht van de opzegging van de financieringsrelatie, de overschrijding van het krediet in rekening-courant en de door Rabobank gestelde en niet door [gedaagden] bestreden verleende voorrang binnen de eventuele kredietruimte voor betalingsopdrachten aangaande voer, laat zich dan ook niet inzien dat Rabobank zonder meer gehouden was om alle betalings-opdrachten ter zake uit te voeren, en [gedaagden] verder voor te financieren. Dat de door [gedaagden] zelf gestelde erbarmelijke hygiënische situatie in de stallen en het voertekort met alle gevolgen voor het welzijn van de varkens aan Rabobank moeten worden toegeschreven, zoals [gedaagden] stellen, kan dan ook niet worden volgehouden.

Met de verstreken tijd na de opzegging van de zakelijke financiering, de vordering van Rabobank en de achterstand daarin, de feitelijke staking van de exploitatie van de onderneming door [gedaagden] en de door de NVWA afgedwongen afvoer van de varkens vermag de rechtbank evenmin in te zien dat Rabobank ook na januari 2014 van een executie had moeten afzien, te minder nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] na januari 2014 een alternatieve financier hadden gevonden dan wel aan Rabobank nog mogelijkheden voor een onderhandse verkoop hebben voorgelegd.

4.6.3.

Dat de opbrengst van de uiteindelijk in het najaar van 2014 plaatsgevonden executie-veiling per saldo teleurstellend is voor [gedaagden] doet er niet aan af dat ook Rabobank hierdoor sterk is benadeeld aangezien [gedaagden] voor de restschuld geen toereikend verhaal lijken te bieden. Van het gegeven dat Rabobank langs de weg van artikel 3:268 lid 2 BW heeft gepoogd om tot een onderhandse verkoop te komen tegen een lagere prijs dan nadien feitelijk is behaald, kan Rabobank evenmin een verwijt worden gemaakt. De goedkeuring is immers na daartegen door [gedaagden] gemaakte bezwaar niet door de voorzieningenrechter verleend, waarna uiteindelijk een veiling heeft plaatsgevonden. Die op de wet gebaseerde handelwijze van Rabobank kan bezwaarlijk als onzorgvuldig of als onrechtmatig worden aangemerkt.

4.6.4.

Anders dan [gedaagden] betogen, kan feitelijk niet worden volgehouden dat Rabobank een te lage prijs voor de onroerende zaken van de onderneming heeft bewerkstelligd. Deze zijn ter veiling verkocht voor een bedrag van € 1.463.603,28 na aftrek van veilingkosten. Deze som is hoger dan de door [gedaagden] gestelde onderhandse biedingen van 13 december 2013 ad € 1.350.000,00 en van 17 december 2013 ad € 1.400.000,00. Bij deze biedingen past voorts de kanttekening, gelijk bij de op zich hogere bieding van 30 november 2013 ad € 1.900.000,00, dat deze alle kennelijk uitgaan van verkoop ‘going concern’, dus inclusief de roerende zaken én de varkens, daar waar uit de opgaaf van de NVWA van 4 december 2014 blijkt dat de varkens bij de (gedwongen) verkoop in de periode van 5 februari 2014 tot en met 27 mei 2014 € 581.751,04 hebben opgebracht. Evenmin blijkt in hoeverre bij deze biedingen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in 2013 schade is ontstaan aan één van de stallen als gevolg van een methaanexplosie en dat daarnaast voersilo’s waren beschadigd als gevolg van brand. Nog daargelaten dat Rabobank onbetwist heeft aangevoerd dat aan de bieding van 30 november 2013 allerlei voorwaarden waren verbonden en dat haar nimmer een koopovereenkomst is voorgelegd, volgt uit het voorgaande dat Rabobank niet kan worden verweten dat zij haar zekerheden niet heeft willen opgeven en evenmin dat ter zake een te lage prijs is gerealiseerd.

4.6.5.

Tot slot, de enkele stelling dat de financiële problemen van [gedaagden] en met name de gedwongen verkoop van de onroerende zaken in lokale en branchegerichte media aandacht hebben gehad, levert nog geen grond op voor het oordeel dat Rabobank van een executie had moeten afzien dan wel jegens [gedaagden] tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld. Rabobank heeft gemotiveerd betwist dat zij iets van doen heeft gehad met die publicaties terwijl [gedaagden] geen concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit kan volgen dat dit anders is geweest. Ook aan deze stellingname gaat de rechtbank voorbij.

4.7.

Al het voorgaande betekent dat Rabobank uit hoofde van het verstrekken van krediet, het onderhouden van de kredietrelatie, het opzeggen van de financiering noch vanwege de afwikkeling van de financiering en de verkoop van de verstrekte zekerheden schadeplichtig jegens [gedaagden] is geworden. Anders dan [gedaagden] hebben betoogd is dan ook niet een tegenvordering ontstaan tot betaling van schadevergoeding aan hen door Rabobank. Evenmin is sprake van een vordering tot terugbetaling uit hoofde van onverschuldigd betaalde rente en provisie. Het beroep op verrekening dat door [gedaagden] is gedaan aangaande de door Rabobank gevorderde restschuld, faalt dan ook.

4.8.

Rabobank heeft wat betreft de omvang van de restschuld onder verwijzing van een bij de dagvaarding gevoegde specificatie uiteengezet dat deze schuld na aftrek van de netto-opbrengst naar de stand van zaken per 15 juni 2015 € 3.121.841,42 bedraagt. Deze specificatie maakt onderscheid naar de leningen en het rekening-courant en vermeldt steeds de restant hoofdsom met daarnaast de tot en met 31 mei 2015 berekende achterstallige rente. De daarin opgegeven hoofdsommen voor de eerste leningen stemmen overeen met de door Rabobank ter zake gedane opgaaf in de opzeggingsbrief van 24 juni 2013. Op de hoofdsom van de vierde lening ad € 1.533.000,00, zoals genoemd in de opzeggingsbrief, is, zo begrijpt de rechtbank, de netto-opbrengst van € 1.463.603,28 in mindering gebracht, zodat voor deze lening in de bij de dagvaarding gevoegde specificatie een resterend bedrag van € 89.396,72 voorkomt. Het in de specificatie voorkomend bedrag voor de vordering uit hoofde van het rekening-courant wijkt met € 497.517,66 af van het in de opzeggingsbrief van 24 juni 2013 voorkomend bedrag van € 383.613,94. Uit de stellingen van partijen maakt de rechtbank echter op dat Rabobank na 24 juni 2013 - en met name in januari 2014 - nog betalingsopdrachten heeft uitgevoerd ten behoeve van de voerleverancier en de dierenarts die uitgingen boven de door Rabobank gestelde limiet van € 380.000,00.

Tegen de achtergrond van dit alles konden [gedaagden] naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met een algemene betwisting van de door Rabobank gegeven specificatie. Aan die betwisting gaat de rechtbank dan ook als te vaag voorbij. De rechtbank neemt de door Rabobank gestelde omvang van de restschuld dan ook tot uitgangspunt.

4.9.

Anders dan [gedaagden] menen, zijn zij over voormelde restschuld de overeengekomen rente verschuldigd. Het enkele feit dat Rabobank de financiering heeft opgezegd en de vorderingen op hen heeft opgeëist, betekent niet dat daarmee de onderliggende financieringsovereenkomsten zonder betekenis zijn geworden. Ook dit verweer wordt gepasseerd.

4.10.

Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe. Voor zover [gedaagden] getuigenbewijs hebben aangeboden, is dat aanbod bovendien niet specifiek genoeg dan wel niet ter zake dienend.

4.11.

Wat betreft de proceskosten geldt het volgende.

4.11.1.

[gedaagden] zullen als de zowel in conventie als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de kosten van die procedures worden verwezen, als hierna te vermelden. Gelet op de verbondenheid van het debat in reconventie met de vordering in conventie ziet de rechtbank aanleiding om de punten voor de verrichte proceshandelingen in reconventie te halveren.

4.11.2.

[gedaagden] hebben betoogd dat de door Rabobank gevorderde kosten van beslag op de varkensrechten niet kunnen worden toegewezen omdat dit beslag wegens het bepaalde in de Meststoffenwet niet kleeft en dus als nodeloos veroorzaakt voor rekening van Rabobank dient te blijven. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 718 jo 475 en 479 Rv

is conservatoir beslag onder de Staat mogelijk onder al hetgeen de Staat als derde-beslagene aan de beslagene is verschuldigd. Dit is slechts anders indien, zoals artikel 475a Rv bepaalt, een specifieke wettelijke regeling de vatbaarheid voor beslag beperkt of uitsluit. In artikel 30 van de Meststoffenwet is slechts bepaald dat het productierecht niet kan worden bezwaard met een pandrecht in de zin van artikel 3:228 BW en niet dat het niet vatbaar is voor beslag zoals bedoeld in artikel 475a Rv . Daardoor is er geen grond voor het oordeel dat Rabobank nodeloos kosten van beslag op de op naam van [gedaagden] geregistreerde varkensrechten heeft veroorzaakt en komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking voor zover de omvang van die kosten uit de stukken blijken en voor zover zij dienstig aan het beslag blijken.

4.11.3.

Voormelde veroordelingen kunnen dan ook als volgt worden becijferd.

Gelet op het uit de stukken blijkend belang van de conventie zal de rechtbank voor salaris advocaat uitgaan van tarief VIII (€ 3.211,00 per punt). Aldus worden de kosten aan de zijde van Rabobank begroot op € 85,38 aan explootkosten, € 2.638,00 aan vastrecht, € 9.633,00 aan salaris advocaat (3,0 punten × tarief € 3.211,00) en € 979,17 aan beslagkosten, totaal € 13.335,55, nog te vermeerderen met een bedrag aan nakosten zoals hierna te melden.

Hoewel de zaak in reconventie deels de expliciet bepaalde waarde van € 206.455,67 heeft, bieden de gewisselde stukken voldoende indicaties dat toepassing van tarief V in dit geval niet redelijk is, vanwege het kennelijke belang van de gevorderde schadestaatverwijzing. De rechtbank zal in dit geval tarief VII (€ 2.580,00 per punt) toepassen. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 2.580,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × 0,5 × tarief € 2.580,00).

4.12.

Wat partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.

5 De beslissing

De rechtbank:

in conventie

5.1.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan Rabobank van € 3.121.841,42, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 1 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.2.

veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 13.335,55;

5.3.

veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van Rabobank begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen - onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden - met € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;

5.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.

wijst af wat meer of anders is gevorderd;

in reconventie

5.6.

wijst de vordering van [gedaagden] af;

5.7.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 2.580,00;

5.8.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug, mr. W.F. Boele en mr. M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature