Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Onrechtmatig handelen van bewindvoerder over het vermogen van tante jegens in het testament van tante genoemde legatarissen?

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummer HD 200.102.661

arrest van 8 januari 2013

in de zaak van

1.[Appellant sub 1.],

wonende te [woonplaats],

2.[Appellant sub 2.],

wonende te [woonplaats],

3.[Appellante sub 3.],

wonende te [woonplaats],

appellanten,

advocaat: mr. J.J.F.A. Ligthart te Nijmegen,

tegen

1.[Geintimeerde sub 1.],

wonende te [woonplaats],

2.[Geintimeerde sub 2.],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerden,

advocaat: mr. P.A.M. van Hoef te Venray,

op het bij exploot van dagvaarding van 23 februari 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 4 januari 2012 tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerden als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 104625/HAZA 10-818)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het comparitievonnis van 13 juli 2011.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.Bij memorie van grieven met producties hebben appellanten zestien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van hun vordering, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.

2.2.Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden.

2.3.Appellanten hebben een akte uitlaten, tevens houdende producties genomen. Geïntimeerden hebben hierop met een antwoordakte gereageerd. Appellanten hebben vervolgens nog een akte uitlaten genomen, maar die is door het hof geweigerd. Deze akte zit wel in het procesdossier, maar het hof zal geen acht slaan op deze akte.

2.4.Geïntimeerden hebben daarna de gedingstukken overgelegd, terwijl appellanten uitspraak hebben gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.

4.1.1. Partijen zijn broers en zus van elkaar. Zij hebben een geschil over de verdeling van de nalatenschap van hun tante, mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), die op 25 juli 2003 is overleden.

Erflaatster had ten tijde van haar overlijden geen echtgenoot (meer), noch ouders of kinderen. Hierdoor zijn haar vijf broers en zussen, dan wel hun kinderen in geval van vooroverlijden, wettelijke erfgenamen van erflaatster.

Partijen in deze procedure en hun (niet in deze procedure betrokken) broer [broer] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de [kinderen van zus X. van erflaatster]) zijn de kinderen van één van de (vooroverleden) zussen van erflaatster, te weten [zus X.]. De [kinderen van zus X. van erflaatster] zijn aldus, volgens het wettelijk erfrecht, ieder voor 1/30 deel gerechtigd in de nalatenschap van erflaatster.

4.1.2. Het vermogen van erflaatster bestond tijdens haar leven (in ieder geval tot 1995) uit de volgende bestanddelen:

- een boerderij in de plaats [vestigingsplaats A.], die erflaatster sinds het overlijden van haar zwager

[zwager] in 1982, alléén bewoonde;

- de inboedel van de boerderij;

- twee percelen landbouwgrond, gelegen bij de boerderij in [vestigingsplaats A.], welke percelen waren

verpacht aan geïntimeerde sub 2;

- een perceel landbouwgrond, gelegen bij de boerderij van geïntimeerde sub 2 in [vestigingsplaats B.], welk

perceel eveneens was verpacht aan geïntimeerde sub 2;

- spaargeld.

4.1.3. Erflaatster heeft bij notariële akte d.d. 23 januari 1979 een testament doen opmaken met de volgende inhoud:

“Ik legateer aan de broer van mijn overleden echtgenoot, de heer [zwager], geboren [geboortedatum] negentienhonderd tien, wonende te [woonplaats], [perceel], zolang hij met mij samenwoont en een huishouden voert, het levenslang recht van vruchtgebruik van mijn woonhuis met erf en mijn inboedel onder ontheffing van de verplichting daarvoor zekerheid te stellen.

Onder de last van voormeld legaat legateer ik aan de zes kinderen van mijn zuster, mevrouw [zus X.], gehuwd met de Heer [echtgenoot van zus X.], mijn huiselijke inboedel en gehele onroerend goed.”

Geïntimeerde sub 1 is in dit testament benoemd tot executeur van haar nalatenschap.

4.1.4. Erflaatster is in maart 1994 in verband met een hersenbloeding opgenomen in een ziekenhuis; aansluitend is zij opgenomen in een verpleeghuis. Omdat zij niet meer in staat was zelf haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen, is haar vermogen op 3 maart 1995 onder bewind gesteld, met benoeming van geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder.

4.1.5. Geïntimeerde sub 1 heeft als bewindvoerder – na hiertoe verkregen machtiging van de kantonrechter – zowel de leegstaande boerderij als de twee landbouwpercelen in [vestigingsplaats A.] verkocht. De boerderij is verkocht aan derden voor een koopsom van f. 368.000,-; de levering heeft op 8 september 1995 plaatsgevonden. De twee landbouwpercelen zijn verkocht aan de pachter, geïntimeerde sub 2, voor een koopsom van f. 78.693,- (waarde in verpachte staat). De levering heeft plaatsgevonden bij akte d.d. 14 mei 1996. In diezelfde akte (een ABC-akte) heeft geïntimeerde sub 2 de percelen weer doorverkocht aan derden voor een totaalsom van f. 173.725,- (waarde in onverpachte staat).

Geïntimeerde sub 1 heeft als bewindvoerder voorts het merendeel van de inboedel van de boerderij van erflaatster verkocht; voor een groot deel zijn de zaken verkocht aan zijn broers en zus die de eerste keus hadden en voor een klein deel aan derden.

4.1.6. Appellanten stellen zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat geïntimeerde sub 1 met de verkoop van de voornoemde onroerende zaken onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld aangezien door die verkoop het aan hen door erflaatster toegekende legaat goeddeels is vervallen. Ook de handelwijze van geïntimeerde sub 1 met betrekking tot de inboedel achten zij onrechtmatig. Zij vorderen van geïntimeerde sub 1 vergoeding van de door hen geleden schade. Daarnaast vorderen zij van geïntimeerde sub 1 een geldbedrag wegens dubbel dan wel ten onrechte in rekening gebrachte bewindvoeringskosten en wegens extra notariskosten die nodig zijn geworden als gevolg van het onrechtmatig handelen van geïntimeerde sub 1. Verder is door appellanten - kort gezegd - de verdeling gevorderd van het landbouwperceel in [vestigingsplaats B.] op de door hen voorgestane wijze.

Voorwaardelijk hebben appellanten de veroordeling van geïntimeerde sub 2 gevorderd tot betaling van een bedrag van € 21.561,82 wegens ongerechtvaardigde verrijking.

4.1.7. De rechtbank heeft geïntimeerde sub 1 veroordeeld om aan appellanten een bedrag van € 98,28 te betalen wegens ten onrechte in rekening gebrachte bewindvoeringskosten; voor het overige heeft de rechtbank alle vorderingen afgewezen. Appellanten zijn door de rechtbank in de proceskosten van geïntimeerde sub 1 veroordeeld; voor het overige heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.

Appellanten kunnen zich niet verenigen met de voormelde uitspraak van de rechtbank en zijn in hoger beroep gekomen.

4.2. Het hof zal de in hoger beroep aan de orde gestelde geschilpunten hierna beoordelen. Daarbij let het hof uitsluitend op die kwesties die door middel van een grief zodanig naar voren zijn gebracht dat ze voor het hof en voor geïntimeerden – die immers dienen te weten waartegen zij zich hebben te verweren – voldoende kenbaar zijn. Om die reden laat het hof de zestiende grief van appellanten (een zogenaamde veeggrief) buiten beschouwing (vergelijk HR 3 februari 2006 NJ 2006,120).

4.3. De grieven 1 t/m 9 en 13 hebben betrekking op de verkoop door geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder van de boerderij, de inboedel en de percelen landbouwgrond in [vestigingsplaats A.], alsmede de daarmee samenhangende vordering van appellanten om geïntimeerde sub 1 te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.

Appellanten stellen zich – kort gezegd – op het standpunt dat geïntimeerde sub 1 op de hoogte was van het feit dat erflaatster in haar testament haar onroerende zaken en inboedel aan de [kinderen van zus X. van erflaatster] had gelegateerd. Door desondanks deze zaken te verkopen, respectievelijk (wat de inboedel betreft) deels af te voeren, hebben zij schade geleden. Wat betreft de verkoop van de boerderij en de twee percelen hebben zij hun schade berekend op € 20.270,04. Zij stellen voorts schade te hebben geleden doordat geïntimeerde sub 1 bij de verkoop van de twee percelen aan geïntimeerde sub 2 afstand heeft gedaan van de “speculatiewinst”. Die afstand is gedaan zonder machtiging van de kantonrechter. Zij begroten de hierdoor geleden schade op € 21.561,82. Wat de inboedel betreft stellen appellanten dat zij door toedoen van geïntimeerde sub 1 hun aandeel in (een deel van) de inboedelzaken zijn misgelopen; zij hebben hun schade op dit punt berekend op € 522,98.

4.4. Geïntimeerde sub 1 heeft betwist dat hij jegens appellanten onrechtmatig gehandeld zou hebben. Hij stelt dat hij destijds, in 1979, weliswaar het testament van erflaatster heeft ingezien, maar dat hij zich in 1995 en 1996 ten tijde van de verkoop van de roerende en onroerende zaken van erflaatster, niet (meer) bewust was van de inhoud van het testament.

Wat betreft de verkoop van de boerderij en de inboedel heeft hij verder aangevoerd dat hij, teneinde langdurige leegstand van de boerderij te voorkomen, heeft besloten om tot verkoop over te gaan. Voor de verkoop van de boerderij (en voor de verkoop van de percelen landbouwgrond) heeft hij een machtiging van de kantonrechter gevraagd en gekregen.

Wat betreft de inboedel was hem de wens van erflaatster bekend dat deze aan de [kinderen van zus X. van erflaatster] ten goede diende te komen. Om die reden heeft hij, na taxatie van de verschillende inboedelzaken, zijn broers en zus in de gelegenheid gesteld deze tegen de getaxeerde waarde over te nemen. Van de zaken waarvoor zijn broers en zus géén belangstelling hadden zijn enkele zaken aan derden verkocht; de overgebleven zaken heeft hij (deels) naar een kringloopwinkel gebracht en voor het overige afgevoerd naar de vuilstort.

De verkoopopbrengst van de inboedel is op een afzonderlijke bankrekening gestort; het saldo is na overlijden van erflaatster onder de [kinderen van zus X. van erflaatster] verdeeld.

4.5. Wat de percelen landbouwgrond in [vestigingsplaats A.] betreft heeft geïntimeerde sub 1 verder aangevoerd dat geïntimeerde sub 2 in 1996 de mogelijkheid kreeg om landbouwgrond náást zijn boerderij in [vestigingsplaats B.] te kopen. Om die aankoop mogelijk te maken heeft geïntimeerde sub 2 hem verzocht om mee te werken aan een constructie waarbij geïntimeerde sub 2 de gelegenheid kreeg de percelen grond in [vestigingsplaats A.] te kopen in verpachte staat, vervolgens weer te verkopen in onverpachte staat en van de winst de landbouwgrond in [vestigingsplaats B.] te kopen.

Volgens geïntimeerde sub 1 is het vermogen van erflaatster door deze constructie niet benadeeld: de percelen grond zijn immers verkocht tegen de getaxeerde waarde. Als geïntimeerde sub 1 niet bereid zou zijn geweest om afstand te doen van de door geïntimeerde sub 2 behaalde winst als gevolg van de doorverkoop van de percelen, dan zou de verkoop niet door zijn gegaan.

4.6. Bij de beoordeling van de hiervoor vermelde geschillen neemt het hof allereerst tot uitgangspunt dat als gevolg van de vervreemding van de boerderij, de percelen en de inboedel, het legaat dat is vervat in het testament van erflaatster in zoverre als vervallen moet worden beschouwd. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 4:49 lid 1 BW . De uitzondering die in deze bepaling is genoemd doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Immers: uit het testament blijkt niet dat erflaatster anders heeft gewild.

Het hof neemt verder tot uitgangspunt dat – anders dan appellanten lijken te veronderstellen – het niet tot de taak van geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder hoorde om te waken voor de belangen van in het testament van erflaatster opgenomen legatarissen, net zo min als hij zich hoefde in te zetten voor de belangen van andere (mogelijke) erfgenamen van erflaatster. In dit verband is mede van belang dat appellanten hun positie als legataris pas hebben verkregen op het moment van overlijden van erflaatster; ten tijde van de verkoop van de roerende en onroerende zaken in 1995 en 1996 was er van de zijde van appellanten slechts sprake van een onzekere verwachting ten aanzien van een eventuele testamentaire verkrijging. Dat geïntimeerde sub 1 bij de uitoefening van zijn taak als bewindvoerder jegens geïntimeerden onrechtmatig heeft gehandeld omdat – achteraf gezien – uit dat handelen financieel nadeel voor appellanten is voortgevloeid, zal dan ook niet licht kunnen worden aangenomen, zoals ook de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen.

4.7. In het licht van het voorgaande is het antwoord op de vraag of geïntimeerde sub 1 zich bij de verkopen in 1995 en 1996 bewust was van de inhoud van het testament van erflaatster, niet van doorslaggevende betekenis, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

4.8. Overigens is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat aannemelijk is dat geïntimeerde sub 1 ten tijde van de transacties in 1995 en 1996 zich niet bewust was van de inhoud van het testament van erflaatster. Immers: die omstandigheid zou onverenigbaar zijn met het feit dat geïntimeerde sub 1 – zoals onweersproken door hem is verklaard – na het overlijden van erflaatster door notaris [notaris] is geïnformeerd omtrent de inhoud van het testament en in het bijzonder omtrent het vervallen zijn van (het grootste deel van het) legaat en dat de notaris zich vervolgens op initiatief van geïntimeerde sub 1 heeft ingespannen om de gevolgen van het (grotendeels) vervallen zijn van het legaat te herstellen in die zin dat de notaris de overige erfgenamen heeft verzocht om, in lijn met de laatste wens van erflaatster, afstand te doen van hun wettelijk recht op een aandeel in de verkoopopbrengst van de boerderij en de twee landbouwpercelen, aan welk verzoek door alle overige erfgenamen gevolg is gegeven, met uitzondering van één erfgenaam, [erfgenaam], die geen afstand heeft willen doen en aldus een deel groot € 40.540,09 uit de verkoopopbrengst van de boerderij en de percelen heeft ontvangen.

4.9. Appellanten vorderen van geïntimeerde sub 1 bij wijze van schadevergoeding 3/6 deel van het aan [erfgenaam] uitbetaalde bedrag (= € 20.270,07). Zij stellen deze schade te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige verkoop van de boerderij en de twee percelen landbouwgrond.

4.10. Wat de verkoop van de boerderij betreft is het hof van oordeel dat geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder niet onrechtmatig jegens appellanten heeft gehandeld. De verkoop vond plaats met machtiging van de kantonrechter voor een prijs die overeen kwam met de getaxeerde waarde. Voor de verkoop bestond bovendien een goede reden: sinds maart 1994 stond de boerderij leeg. Aan verhuur kleefde het bezwaar dat de boerderij vervolgens moeilijk of slechts tegen een lage prijs verkoopbaar zou zijn. Algemeen bekend is dat langdurige leegstand risico’s op schade en waarde-achteruitgang meebrengt.

Van belang is verder nog dat de rente-opbrengst van de ontvangen koopsom dienstbaar gemaakt kon worden aan het levensonderhoud van erflaatster.

De beslissing van geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder om tot verkoop van de boerderij over te gaan was dan ook alleszins gerechtvaardigd.

4.11. Ook de verkoop van de twee landbouwpercelen in [vestigingsplaats A.] vond plaats met machtiging van de kantonrechter en voor een prijs die overeen kwam met de getaxeerde waarde.

Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van deze verkoop evenmin worden geconcludeerd dat geïntimeerde sub 1 in de uitvoering van zijn taak als bewindvoerder jegens appellanten onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de verkoop bestonden gerechtvaardigde redenen. Immers: door appellanten is niet weersproken dat de verkoop werd ingegeven door de omstandigheid dat geïntimeerde sub 2 in 1996 de gelegenheid had om landbouwgrond, gelegen naast zijn boerderij in [vestigingsplaats B.] te kopen, maar die aankoop alleen kon doen indien hij in staat zou worden gesteld om de percelen (in verpachte staat) te kopen, deze vervolgens weer (in onverpachte staat) te verkopen en de winst te gebruiken voor de aankoop van de grond in [vestigingsplaats B.]. Naar het oordeel van het hof bieden deze omstandigheden voldoende rechtvaardiging voor de medewerking van geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder aan de verkoop van de percelen in [vestigingsplaats A.].

Hier komt nog bij dat ook voor deze verkoop geldt dat de rente-opbrengst van de door de bewindvoerder ontvangen koopsom kon worden gebruikt voor het levensonderhoud van erflaatster.

4.12. Appellanten wijzen erop dat geïntimeerde sub 1 namens erflaatster in artikel 6 van de notariële akte van levering van de percelen in [vestigingsplaats A.], afstand heeft gedaan van de door geïntimeerde sub 2 behaalde meeropbrengst als gevolg van de onmiddellijke doorlevering van de percelen. Zij stellen zich op het standpunt dat geïntimeerde sub 1 die afstand niet mocht doen zonder machtiging van de kantonrechter en dat geïntimeerde sub 1 aldus jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hen geleden schade die zij begroten op 3/6 deel van de behaalde meeropbrengst, zijnde (omgerekend) € 21.561,82.

4.13. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht beslist dat (ook) deze vordering van appellanten niet toewijsbaar is. Door de kantonrechter was machtiging verleend voor verkoop aan geïntimeerde sub 2 tegen de getaxeerde waarde in verpachte staat. De verkoop heeft conform deze machtiging plaatsgevonden. Voor de verdere uitwerking van de transactie en voor de afzonderlijke voorwaarden en bepalingen van de koopovereenkomst was geen machtiging nodig. Door geïntimeerden is onbetwist gesteld dat de afstand van recht in artikel 6 van de leveringsakte een “conditio sine qua non” was voor het doorgaan van de transactie. Geïntimeerde sub 1 heeft met zijn handelwijze als bewindvoerder zoals hiervoor omschreven niet onrechtmatig jegens appellanten gehandeld.

4.14. Met betrekking tot de inboedel van de boerderij van erflaatster overweegt het hof het volgende.

Met het oog op de voorgenomen verkoop van de boerderij van erflaatster heeft geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder het initiatief genomen tot verkoop van de inboedel. Hij heeft met betrekking tot de meest waardevolle zaken een taxatie laten verrichten door een beëdigd taxateur; de overige zaken heeft hij zelf getaxeerd. De totale getaxeerde waarde bedroeg

€ 3.609,82. Geïntimeerde sub 1 heeft zijn broers en zus in de gelegenheid gesteld inboedelzaken naar keuze over te nemen voor de getaxeerde waarde. Van die mogelijkheid hebben zij gebruik gemaakt. Daarna zijn nog enkele zaken aan derden verkocht tegen de getaxeerde waarde.

De totale verkoopopbrengst bedroeg € 2.563,86. Dat bedrag is door geïntimeerde sub 1 op een afzonderlijke bankrekening gestort en na het overlijden van erflaatster onder de [kinderen van zus X. van erflaatster] verdeeld.

4.15. Appellanten stellen dat geïntimeerde sub 1 met betrekking tot de verkoop van de inboedel onrechtmatig gehandeld heeft, doordat die verkoop heeft plaatsgevonden zonder machtiging van de kantonrechter en doordat de inboedelzaken die tot een (getaxeerde) waarde van € 1.045,96 onverkocht zijn gebleven, onder de [kinderen van zus X. van erflaatster] verdeeld hadden moeten worden. In plaats daarvan heeft geïntimeerde sub 1 deze zaken zelf behouden dan wel te eigen bate verkocht. Zij vorderen van geïntimeerde sub 1 betaling van de helft van het voormelde bedrag van € 1.045,96, dit is € 522,98.

4.16. Geïntimeerde sub 1 betwist dat hij de niet-overgenomen inboedelzaken zelf heeft behouden dan wel ten eigen bate heeft verkocht. Hij stelt dat hij de zaken waarvoor geen belangstelling bleek te bestaan, deels naar een kringloopwinkel heeft gebracht en voor het overige heeft afgevoerd naar de vuilstort.

4.17. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat het gedeelte van de inboedel dat niet door (een van) de [kinderen van zus X. van erflaatster] is overgenomen, door geïntimeerde sub 1 zelf is behouden of ten eigen bate is verkocht. Geïntimeerde sub 1 heeft dit gemotiveerd betwist en bewijs hiervoor ontbreekt, evenals een toereikend bewijsaanbod.

4.18. Weliswaar is juist dat voor de verkoop van de inboedel geen machtiging van de kantonrechter was gevraagd en verkregen, maar naar het oordeel van het hof betekent dat nog niet dat geïntimeerde sub 1 op dit punt onrechtmatig jegens appellanten heeft gehandeld. Immers: indien wél machtiging voor de verkoop van de inboedel zou zijn gevraagd, dan zou deze zonder twijfel zijn verkregen, aangezien de boerderij ontruimd moest worden met het oog op de verkoop daarvan. Voor opslag van de inboedel bestond geen reden. Die optie is overigens ook niet door appellanten genoemd.

Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat geïntimeerde sub 1 zorgvuldig te werk is gegaan bij de verkoop van de inboedel. In overeenstemming met de wens van erflaatster heeft hij zijn broers en zus in de gelegenheid gesteld zaken over te nemen; de opbrengst is verdeeld onder de [kinderen van zus X. van erflaatster]. Geïntimeerde sub 1 mocht er in redelijkheid van uitgaan dat zijn broers en zus géén belangstelling hadden voor het niet overgenomen deel van de inboedel.

4.19. De conclusie is dat ook ten aanzien van de verkoop van de inboedel geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens appellanten.

4.20. Het hiervoor overwogene betekent dat de grieven 1 t/m 7, 9 en 13 falen.

Grief 8 betreft een schrijffout in rechtsoverweging 3.14 van het vonnis waarvan beroep. Die grief is weliswaar terecht aangevoerd, maar dit leidt niet tot een andere beslissing.

4.21 Grief 11 van appellanten richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering om geïntimeerde sub 1 te veroordelen tot betaling van de extra notariskosten die zijn gemaakt om de gevolgen van het vervallen zijn van het legaat als gevolg van de verkopen in 1995 en 1996 ongedaan te maken.

Deze grief faalt. Uit het hiervoor overwogene volgt dat geïntimeerde sub 1 met de hier bedoelde verkopen niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellanten. De extra notariswerkzaamheden zijn mede in het belang van appellanten geweest.

4.22. Appellanten vorderden in eerste aanleg van geïntimeerde sub 1 de helft van een bedrag van € 3.201,60. Laatstgenoemd bedrag was volgens appellanten ten onrechte door geïntimeerde sub 1 als bewindvoerder gedeclareerd aangezien hij zowel een uurvergoeding als het forfaitaire bedrag van 5% over de netto-opbrengst van het vermogen van erflaatster declareerde.

De rechtbank heeft deze vordering van appellanten afgewezen omdat er volgens de rechtbank geen grond was om het door de kantonrechter ten behoeve van geïntimeerde sub 1 vastgestelde bewindvoerderssalaris te corrigeren.

Grief 14 is gericht tegen deze beslissing.

4.23. Het hof overweegt omtrent deze grief allereerst dat niet duidelijk is waarom appellanten aanspraak zouden kunnen maken op de helft van het volgens hen door geïntimeerde sub 1 teveel ontvangen bewindvoerderssalaris. Een eventueel teveel ontvangen salaris komt immers ten laste van de nalatenschap van erflaatster waarin appellanten ieder voor 1/30 deel gerechtigd zijn.

Afgezien hiervan is het hof van oordeel dat de vordering van appellanten niet toewijsbaar is. Weliswaar is juist dat geïntimeerde sub 1 zowel de forfaitaire vergoeding ex artikel 1:447 lid 1 BW als een urenvergoeding heeft ontvangen, maar ingevolge artikel 1: 447 BW is de kantonrechter vrij in de vaststelling van de beloning van de bewindvoerder. Blijkens de als productie 17 bij de inleidende dagvaarding overgelegde stukken is de jaarlijkse rekening en verantwoording van geïntimeerde sub 1, waarin steeds zijn bewindvoerdersvergoeding gespecificeerd is opgenomen, door de kantonrechter goedgekeurd, met dien verstande dat blijkens productie 18 kennelijk over het jaar 1996 een correctie heeft plaatsgevonden.

Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen grond is om af te wijken van het door de kantonrechter vastgestelde salaris.

Grief 14 faalt dan ook.

4.24. Grief 12 betreft de verdeling van het perceel in [vestigingsplaats B.] dat aan de [kinderen van zus X. van erflaatster] is gelegateerd.

Appellante sub 3 heeft haar aandeel in het perceel overgedragen aan appellanten sub 1 en 2; geïntimeerde sub 1 en de in deze procedure niet verschenen broer van partijen hebben hun aandeel in het perceel overgedragen aan geïntimeerde sub 2.

Appellanten sub 1 en 2 wensen ( zo begrijpt het hof) verdeling van het perceel op de door hen voorgestane wijze.

Geïntimeerde sub 2, die pachter is van het hier bedoelde perceel en eigenaar van het aangrenzende agrarisch bedrijf, heeft bezwaar tegen de verdeling die appellanten 1 en 2 voorstaan.

De rechtbank heeft de vordering van appellanten sub 1 en 2 ten aanzien van het onderhavige perceel afgewezen. Hiertegen richt zich de twaalfde grief.

4.25. Naar het oordeel van het hof hebben appellanten sub 1 en 2 ook in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken wat hun belang is bij de door hen voorgestane verdeling. Zij stellen weliswaar dat bij de verdeling die geïntimeerde sub 2 voorstaat aan hen een driehoekig perceel toe zou komen maar zij hebben niet uitgelegd welk nadeel dat voor hen oplevert. Zo is niet gesteld of gebleken dat dit zou leiden tot een lagere waarde per m2 van het aandeel. Een eventuele beperking in het gebruik speelt evenmin een rol omdat het immers geïntimeerde sub 2 is die als pachter gebruik maakt van het perceel. Niet gesteld of gebleken is dat appellanten sub 1 en 2 voornemens zijn het perceel in de toekomst zelf in gebruik te nemen.

De conclusie is dat grief 12 faalt.

4.26. Nu aan de voorwaarde waaronder appellanten hun vordering op geïntimeerde sub 2 hebben ingesteld (deze voorwaarde was: de afwijzing van de vordering op geïntimeerde sub 1 ad € 21.561,82 wegens het ten onrechte afstand doen van de door geïntimeerde sub 2 ontvangen meeropbrengst bij de doorverkoop van de percelen in [vestigingsplaats A.]) dient het hof ook de tiende grief van appellanten te beoordelen.

Appellanten vorderen van geïntimeerde sub 2 de helft van de door hem ontvangen meeropbrengst bij de doorverkoop van de percelen in [vestigingsplaats A.]. Zij baseren deze vordering op ongerechtvaardigde verrijking van geïntimeerde sub 2.

De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Hiertegen komen appellanten met hun tiende grief op.

4.27. Ook deze grief faalt. Weliswaar is geïntimeerde sub 2 door de hier bedoelde doorverkoop van de percelen in [vestigingsplaats A.] verrijkt, maar die verrijking is niet ongerechtvaardigd. De verrijking volgde uit de overeenkomst die geïntimeerde sub 2 sloot met geïntimeerde sub 1 in diens hoedanigheid van bewindvoerder en met de derden die de percelen weer van hem afnamen.

Bovendien leefde erflaatster nog ten tijde van deze transactie, hetgeen betekent dat appellanten geen enkele aanspraak konden doen gelden op de hier bedoelde percelen.

4.28. Nu alle voorgaande grieven falen dient ook de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand te blijven. Grief 15 faalt daarom eveneens.

Het hof ziet, om de reden die door de rechtbank is genoemd, aanleiding om appellanten te veroordelen in de kosten van geïntimeerde sub 1 in hoger beroep. Voor het overige zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

5. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt appellanten in kosten van het hoger beroep die aan de zijde van geïntimeerde sub 1 zijn gevallen en begroot die kosten op € 333,- voor verschotten en op € 1.223,25 voor salaris advocaat en compenseert de kosten van het hoger beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature